1. De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen de in lid 2 genoemde personen en organisaties de mogelijkheid bieden om bij hen klachten in te dienen wanneer zij gerechtvaardigde bezorgdheid hebben over feitelijke of potentiële negatieve effecten op de mensenrechten en negatieve milieueffecten met betrekking tot hun eigen activiteiten, de activiteiten van hun dochterondernemingen en hun waardeketens.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat de klachten kunnen worden ingediend door:
a) personen die worden getroffen of redelijke gronden hebben om aan te nemen dat zij getroffen kunnen worden door een negatief effect,
b) vakbonden en andere werknemersvertegenwoordigers die personen vertegenwoordigen die in de betrokken waardeketen werkzaam zijn,
c) organisaties uit het maatschappelijk middenveld die actief zijn op de gebieden die verband houden met de betrokken waardeketen.
3. De lidstaten zorgen ervoor dat de ondernemingen een procedure vaststellen voor de behandeling van de in lid 1 bedoelde klachten, met inbegrip van een procedure indien de onderneming de klacht ongegrond acht, en dat zij de betrokken werknemers en vakbonden over deze procedures informeren. De lidstaten dragen er zorg voor dat, wanneer de klacht gegrond is, de negatieve effecten waarop de klacht betrekking heeft, worden geacht te zijn geïdentificeerd in de zin van artikel 6.
4. De lidstaten zorgen ervoor dat de klagers het recht hebben
a) van de onderneming waarbij zij een klacht in de zin van lid 1 hebben ingediend, een passende follow-up van de klacht te verlangen, en
b) met vertegenwoordigers op passend niveau van de onderneming bijeen te komen om potentiële of feitelijke ernstige negatieve effecten waarop de klacht betrekking heeft, te bespreken.